en instinctmatig ingraaft,
zo kruip ik in jouw armen,
beschutting tegen vrees en
vermoeden van oneindigheid.
Want je was er altijd al, toch?
En over driehonderd jaar nog;
om te waken over mijn graf
als een engel van fluweelsteen
die mijn vergankelijkheid aanwijst,
de kostbaarheid van onze minuten,
de gulzige haast om te leven
met jou. Het dondert niet hoe;
hijgend krul ik me in jou op.
Dagelijks te verrijzen in elkaar.