de dorre beuk bladerloos op een schuur,
net zo afgebladderd flets van vaal zonlicht
door de kieren op verroeste ploegijzers stukgespat.
Ooit de prille hoop een schuur in lente-sepia,
de papieren slingers om de eerste tractor en
veel geluk veel geluk, een degelijke lunch
op het erf, een telefoontje van de geëmigreerde oom.
De drieënvijftig jaren waarin het onverbiddelijke
jaargetij de lichamen verstramde, de ploegijzers
verroestte, de prille hoop verwaaide tot gruis
en winterzon zijn schaduw losjes gooit op alles
wat verloren moet gaan. Zo flets dat zelfs gruis
nog heel wat lijkt te zijn. En berust in vergaan.