schemerig, drinken wij, zijn terrastafeltjes
voor nu heel onze wereld, als langzaam
maar zeker onze handen elkaar zoeken,
vingers ineengrijpen, huid en haar tintelen
en fluisterwoordjes de aarzeling masseren.
Even nog en we zullen niet meer weten
hoe eenzaam de wereld was zonder
elkaar, hoe we dronken en fluisterden
tegen de gure wind op een jijloos plein
in een jijloze stad, hoe we zwichtten.
Het ene woord dat genoeg is, zweeft
boven onze glazen, wie neemt het
in de mond, hoe zou het klinken als jij
het zei, de oogopslag, een schuifelende voet.
En dan de angst en ook de droefheid
dat als je gaat het zo'n pijn zal doen;
misschien moet ik opstaan nu en rennen.
Maar lafheid duwt me in de stoel, ik zwijg,
proef opeens je mond, en ben dan zo bang,
gewoon, dat het voorbij zal gaan.